2016: geen terugblik in twee bedrijven
‘Als ik terugdenk aan wat er gebeurd is, krijg ik spontaan pijn in mijn kop,’ zei ik.
Jacco meende dat het niet klopte.
‘Die koppijn is niet spontaan,’ zei hij. ‘Het is het rechtstreekse gevolg van het terugdenken aan wat er gebeurd was. Was die koppijn werkelijk spontaan geweest, dan – ‘
‘Ja, ja. Ik begrijp het al.’
Liever had ik gezien dat dit verhaal anders was begonnen. Gelooft u mij op mijn bruine ogen. Groen zijn ze. In feite is dit fictie. In feite had ik graag gezien dat dit verhaal anders was begonnen, maar Jacco is Jacco en Jacco zal altijd Jacco blijven. Jacco bestaat overigens echt. Dat is het leuke. Feit en fictie krioelen als mieren door elkaar. Eenmaal begonnen is er geen houden aan.
*
We verlaten de kroeg (we waren in een kroeg) en nemen – let wel: figuurlijk – plaats op een bankje in de keuken van mijn hoofd.
De pijn is verdwenen. Uit de puinhopen van één week Jacco haal ik na enige inspanning het mokkapotje boven. Percolator, zegt men ook wel. Dat is feitelijk onjuist, maar als je het lang genoeg volhoudt, wordt het vanzelf waar.
Ik draai de bovenkant van de onderkant en probeer met mijn nagels het derde deel (de tussenkant) los te peuteren. Het lukt niet. Ik heb geen nagels. Geen lange nagels, althans. Ik bijt ze af. Niet van de zenuwen (niet dat ik weet), maar uit gewoonte.
Soms lukt het, het lospeuteren van de tussenkant, met die afgekloven nagels van me. Vandaag niet.
Ik open de prullenbak en stoot de onderkant van het mokkapotje tegen de rand.
Tik. Tik tik.
Plof.
De tussenkant ligt op de bodem van de prullenbak. Ik kniel en sluit mijn ogen, in die volgorde. Met links knijp ik mijn neus dicht, met rechts spring ik in het diepe. Het duurt eeuwen of seconden. Mijn vingertoppen raken de bodem als eerste, dan mijn elleboog, ten slotte mijn hele zijn. Vreemd hoe de dingen kunnen lopen.
Hoewel het niet koud is, ruik ik sneeuw. In de nabije verte gaat de deurbel. Tring, om precies te zijn.
Mooi dat ik niet open doe.
Dingdong.
Voor de deur wacht een kale man in een donkerblauw bomberjack. Hagenees, zo te horen. Hij zegt dat-ie de glazenwasser is.
‘Twaalf gulden, meneer.’
De Hagenees houdt zijn hand op. Zijn vingers zijn reusachtig. Het is welbeschouwd meer vinger dan hand, dat gore stuk vlees dat uit zijn mouw steekt. Ik vraag hem terug te komen en hoop hem nooit meer te zien. Hij knikt en kijkt over mijn schouder naar binnen.
‘Mokkapotje?’
‘Percolator.’
De glazenwasser draait zich om, mompelt iets. Een groet? Een verwensing? Laat ik uitgaan van het goede. Dat heeft me ver gebracht. Dat wil zeggen: ik leef nog.
De koffie pruttelt. Ik schenk in. Wolkje melk. Sigaretje. Ik besef dat de krant niet is gekomen en bel het meisje dat als ‘krantenjongen’ in mijn telefoon staat. Opnemen? Ho maar. En dan zeggen ze dat de jeugd van tegenwoordig de toekomst heeft. Mij maken ze niet gek. Hoewel? Het was me het jaartje wel.
Als ik er dieper over nadenk valt ook dat wel mee.