Ik hoop dat haar adem naar appelen geurt
Het motregende toen de wekker ging. Tot Sloterdijk was het vol te houden. In de rij voor de bus naar Parijs barstte het los. Voor een ticket betaalde je 25 euro. Dan moest je geen afdakje verwachten.
Ik ging bij een meisje onder haar paraplu staan en vroeg of het mocht. Ze vond het goed. Haar adem rook sterk. Geen aangename geur. Moest ik daar iets van zeggen? Misschien rook ze altijd zo en had niemand het haar ooit verteld. Dan wilde niemand lang met haar praten en bleef ze haar leven lang ongelukkig.
Als ik zou zeggen dat ze stonk, werd ze vast boos. Een begrijpelijke eerste reactie. Dankbaarheid komt in dit soort gevallen pas later. Ze zou me niet langer onder haar paraplu dulden. Het begon harder gaan regenen. Ze had vanochtend in alle haast natuurlijk geen tijd gevonden om haar tanden te poetsen. Normaal gesproken geurde ze naar appelen. (Dat komt uit de Bijbel: ik hoop dat haar adem naar appelen geurt. Prima boek.)
Meer uit beleefdheid dan uit oprechte interesse, vroeg ik waar ze vandaan kwam. Ze kwam uit Taiwan.
‘Close to China,’ zei ze.
‘I know.’
Ze reageerde verheugd, alsof het heel bijzonder was dat iemand wist waar Taiwan lag. Ze was vier dagen in Amsterdam geweest en ze vond het heel mooi en toen zei ze nog iets, ‘a lot of’ en een woord waar ik niets van kon maken. Fietsen vermoedelijk, of grachten.
‘Yes,’ zei ik. ‘Really a lot.’
In de bus was een klein meisje op de plaats bij de achteruitgang gaan zitten, waar je het meeste beenruimte had. Waarschijnlijk bedoelde ze het niet kwaad, maar erg inlevend is het niet. Als langste passagier vond ik dat ik recht had op die plaats. Ik ging zitten aan de linkerkant, mijn knieën geklemd tegen de stoel voor me. Dat werd een lange rit. Terwijl ik een croissantje at, zag ik dat er rechts minder stoelen stonden. Ik verkaste en voelde me een prins. Een prins uit een sprookje bedoel ik, niet Willem-Alexander. Die is trouwens geen prins meer. Hij is koning. Ik kan er moeilijk aan wennen.
Toen we wegreden stond het Taiwanese meisje nog buiten. Ik zwaaide. Ze keek recht door me heen.