Het kind, de koe, de wind en Ward Ruyslinck

Nadat ik gestemd had ging ik naar het park om de geitjes te aaien. Er stond een stevige noordenwind, de geitjes schuilden bij het schuurtje. Ik plukte wat weegbree en stak mijn hand door het hek. ‘Kijk, geitjes, blaadjes. Dat vinden jullie lekker.’ Een van de geiten keek op maar hij bleef staan waar hij stond.

Er was ook een shetlandpony, zo’n kleintje, alleen was het geen pony maar een koe. De koe stond niet bij het schuurtje, hij stond bij het hek en werd geaaid door een kind. De vader keek toe vanaf een bankje.

Ik liep een rondje door het park. Ook hier was de crisis voelbaar. De midgetgolfbaan was gesloten, het treintje reed niet, in het boekenkastje stonden opvallend veel managementboeken. Ik pakte een roman van Ward Ruyslinck en stak hem in mijn binnenzak. Bij Monument Rozenoord bleef ik een tijdje staan. Het is een grasveld met 106 lege stoelen, ter nagedachtenis aan de verzetsstrijders die daar in de oorlog vermoord zijn.

Bij de boerderij was het kind nog steeds met de koe bezig. Ik ging een eindje verderop staan en leunde over het hek. Toen de koe mij in de gaten kreeg wandelde ze naar mij toe. Ze liet zich aaien over haar schone flank, niet die waar dat kind met haar vieze vingers aan had gezeten.

Ik haalde het boek uit mijn binnenzak.
‘Silvester luisterde naar de wind die als een vlam tegen de deur sprong. Al vier dagen waaide de wind uit het westen aan, als een donker loeiend vloedwater rollend over de vlakte achter de stad.’
‘Loeiend?’ vroeg de koe. Ik voelde hoe ze haar spieren aanspande.
‘Zo staat dat hier.’
‘Vreemd.’
‘Het is een oud boek,’ zei ik. ‘Vlaams. Het is van Ward Ruyslinck.’
‘Dan is het goed,’ zei de koe.

Het kind was dichterbij gekomen en stond op een paar meter afstand met open mond toe te kijken. Ze had zeker nog nooit een mens met een koe zien praten. Het was een jong kind.
‘De storm kon Silvester niet deren,’ las is. ‘Hij wachtte niet op de lente, die rond deze tijd van het jaar, met het gisten van het mos en het zachte zuien van de lichte lauwe wind, placht te komen.’
‘Zuien?’ vroeg de koe.
‘Ja, dat begrijp ik ook niet.’
‘Zingend wiegen,’ zei het kind. En toen: ‘Ben jij Silvester?’
‘Nee, ik ben Klaas Knooihuizen. Ik ben een schrijver.’
‘Zegt me niks,’ zei het kind. Ze rolde met haar ogen.
Ik las verder: ‘In zijn hart woonde een gelatenheid en onverschilligheid die de stille heimelijke verwachtingen van het leven niet kende en aan de veelheid van gelukkige en treurige gebeurtenissen doelloos voorbijging.’
‘Heb jij dat geschreven?’ vroeg het kind.
‘Nee, dat heeft Ward Ruyslinck gedaan,’ zei de koe. ‘Een Vlaming.’
‘Nou, je hoort het,’ zei ik.
‘Wat hoor ik?’
‘Wat de koe zei.’
‘Volgens mij bent u hartstikke gek.’ Het kind draaide zich om en rende weg.
‘Het was niet omdat hij met weinig tevreden was,’ riep ik haar na. ‘Het was omdat niets hem aan de wereld bond, niets en niemand, en omdat hij er het nut niet van inzag datgene te veroveren wat hij niet had.’
‘Ga jij ook maar,’ zei de koe. ‘En neem volgende keer iets mee waarmee ik me kan identificeren. Marieke Lucas Rijneveld of zo.’

Met een omweg liep ik terug naar huis. Bij de glasbak zag ik het kind en haar vader. Hij gaf haar de lege flessen aan, zij wierp ze met zichtbaar plezier door het gat, de diepe duisternis in.